De belangrijkste manier van bewegen voor de meeste vogels is de vlucht. Sommige vogels kunnen niet vliegen. Andere manieren zijn wandelen en rennen op de grond, in bomen klimmen, zwemmen.
instructies:
Stap 1
Het lichaam van drijvende vogels heeft bepaalde kenmerken die het mogelijk maken om comfortabel tijd op het water door te brengen. Het heeft een enigszins afgeplatte vorm, het verenkleed is dicht, de donslaag is overvloediger. Tussen de tenen zitten leerachtige vliezen, die de slagkracht vergroten. Tijdens het zwemmen staan de benen iets naar achteren. Veel vogels kunnen daarnaast ook duiken: sommigen rennen van een duik het water in, anderen duiken heel diep.
Stap 2
Zowel de vogels die kunnen zwemmen als de vogels die niet kunnen duiken uit de duik. Ze grijpen prooi, waarna hun lichaam meteen naar de oppervlakte wordt gegooid. Dergelijke vogels hebben weinig speciale aanpassingen, de dichtheid van het verenkleed is iets verhoogd. Andere vogels kunnen tot aanzienlijke diepte duiken en in de waterkolom bewegen. Ze hebben weinig holtes met lucht in hun botten, een hoge bevedering, kortere vleugels en meer hemoglobine in hun bloed. Het heupgewricht wordt teruggeduwd. Op het land zijn deze vogels onhandig. Duiken doe je met voeten en vleugels.
Stap 3
In de takken van bomen bewegen vogels zich met sprongen en helpen zichzelf met periodieke klappen van hun vleugels. Drie tenen van de achterpoot zijn naar voren gericht, één is naar achteren gericht. Door deze structuur kan de poot de tak stevig vastgrijpen. Sommige klimvogels hebben twee tenen die naar achteren en twee naar voren wijzen. Velen hebben ook een krachtige snavel die helpt bij het grijpen. De beenspieren zijn goed ontwikkeld, de klauwen zijn scherp, de kracht van de staart helpt om vast te houden. Deze factoren hebben veel vogels in staat gesteld uit te blinken in het beklimmen van steile oppervlakken. Een groot percentage vogels beweegt vrij over de grond door te springen of hun poten te verplaatsen. De vingers van dergelijke vogels zijn ingekort. Sommige vliegende en zwemmende vogels gaan praktisch niet: zwaluwen, gierzwaluwen, gagra.
Stap 4
Vogels kunnen vliegen vanwege de complexe fysiologie van het lichaam. De vleugel is licht convex van boven, concaaf van onderen, de voorste rand is verdikt. Boven de vleugel wordt door de luchtstroom een gebied met verminderde druk gevormd dat naar boven stijgt. Wanneer de vleugel wordt neergelaten, is er een trekkracht die de vogel naar voren duwt en een hefkracht die de zwaartekracht overwint. De verlengde staart speelt een belangrijke rol bij de vluchtcontrole. De vlucht is swing en stijgende.
Stap 5
Fladderende vlucht - ritmisch omhoog en omlaag bewegen van de vleugel. De vogel kan de frequentie van flappen veranderen, de helling van de vleugels, die grotendeels afhangt van de structuur van het lichaam van een bepaalde soort. Sommige vogels fladderen af en toe, andere fladderen tijdens de vlucht. Tijdens de stijgende vlucht beweegt de vogel door de energie van luchtstromingen.